vrijdag 7 december 2007

Toespraak van minister Plasterk

Ik kom net binnen. Ik word net aangereden door een fietser, gewoon op de Overtoom. Een fietser. Ik heb geen foto van hem kunnen maken, maar daar zijn we hier ook niet voor. Dames en heren! Er zijn drie schrijvers die ik waardeer. Elsschot. Van Klopschuit. En Karel P. van het Reve. Van die drie is mij Van het Reve het liefst. Ik lees en herlees zijn boeken tot ik er, nou zeg maar, dól van word. Maar daar zijn we hier niet voor.
Van het Reve is wat mij betreft - en dat geldt ook voor mijn bestaan als politicus, wat ik zo langzamerhand toch wel geworden ben natuurlijk - een ijkpunt. Wat kun je beweren, wat moet je stilhouden. Daar schrijft hij wijze lessen over. Zoals met die museumaffaire met die Iraanse, daar zegt Karel van het Reve ook zeer duidelijk over: dat soort kwesties (Karel zegt dan meteen: questies, met Ku U) is geen zaak voor een regering. Daar heeft hij gelijk in: een minister moet niet willen treden in zo’n conflict. Als het al een conflict is, natuuurlijk. Wat ik betwijfel.
U weet dat mijn vak tegenwoordig is: minister van onderwijs zijn. Dus: ik moet zo’n beetje opletten wat er gebeurt in het onderwijs. De kinderen leren heden ten dage niet meer over Goethe of over Heine, ze leren over modernere zaken. Dat is uitstekend! Rekenen! Taal! Intelligent Design, desnoods. Want de kinderen komen vanzelf tot het ietsisme of het niksisme. Het maakt niet uit wat je ze leert, is mijn opvatting.
En daar, daar komen we toch misschien bij de opvatting terecht die ook de door mij zo bewonderde Van Klopschuit huldigde. Erik-Jan of Erik-Jean van Klopschuit, die wij vandaag eren. Hij ruste in vrede.

Geen opmerkingen: